Het internationaal privaatrecht is vanouds
niet een rechtsgebied waarvoor in de IE- en IT-sector buitensporig veel aandacht
bestaat. De laatste tijd verandert dat, voornamelijk omdat de opkomst van
internet en elektronische handel de vraag opwerpt of bestaande regels over de
rechtsmacht van de rechter en het toepasseijk recht in internationale gevallen
wel geschikt zijn voor ‘cyberspace’. De discussie rond de betekenis van de
aanstaande richtlijn elektronische handel voor het bestaande ipr kwam m.n. in Computerrecht
1999-3 al aan de orde.
Recentelijk is er een uitbarsting van
regelgevende activiteit op het gebied van internationaal privaatrecht, in
Nederland en daarbuiten. Niet al die activiteit houdt direct verband met
elektronische handel of informatiemaatschappij; een aanzienlijk deel betreft
personen- en familierecht en ondernemingsrecht.[1]
Wel van groot belang voor de informatie-industrie zijn de aanstaande herziening
van het Verdrag van Rome 1980 (EOV), i.e. het Europees verdrag inzake het
toepasselijk recht op overeenkomsten, en -dichterbij in de tijd- de uniformering
van het recht toepasselijk op onrechtmatige daad en andere niet-contractuele
aansprakelijkheid. Op het laatste gebied wordt reeds begin 2000 een voorstel
voor een EG-verordening verwacht; bij de Tweede Kamer is over dezelfde materie
een wetsvoorstel aanhangig.[2]
Ook op het terrein van internationale
rechtsmacht buitelen de initiatieven over elkaar heen. Op Europees niveau is de
herziening van algemene bevoegdheidsregels in volle gang (o.m. voorstel
jurisdictieverordening),[3] de herziening van
het Wetboek van rechtsvordering leidt naar het zich laat aanzien in Nederland
binnenkort tot een heuse afdeling over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter
(eerste titel, eerste afdeling Wetboek van Rv).[4]
De Haagse conferentie voor internationaal privaatrecht tenslotte, werkt gestaag
voort aan een ontwerp-verdrag inzake jurisdictie en executie van rechterlijke
beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waarover in het najaar van 2000 een
diplomatieke conferentie plaatsvindt.[5] Gezien
de aard van deze rubriek beperk ik me tot bespreking van enkele onderdelen van
het voorstel voor een jurisdictieverordening.
Internationaal privaatrecht en de Europese
Unie
Het ipr wordt vanuit Europeesrechtelijk
perspectief gerekend tot het gebied van justitie en binnenlandse zaken. Vóór
Maastricht werd alleen de erkenning en executie van gerechtelijke uitspraken
genoemd als zaak voor gemeenschappelijk overleg (art. 200 EG oud, 293 huidig).
De belangrijkste regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is te
vinden in het (mede) op grond van art. 293 gesloten EEX-verdrag. In 1968 sloten
de toenmalige EG-lidstaten in Brussel dit verdrag inzake de rechterlijke
bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in
burgerlijke en handelszaken; latere lidstaten zijn ook toegetreden. Het EEX
heeft voor de EVA-landen een vrijwel identieke evenknie in het Verdrag van
Lugano uit 1988 (EVEX). Eind 1997 is begonnen aan de herziening van beide
verdragen.
Het ipr kreeg een plaats in de derde peiler met
het EU-Verdrag, toen ‘ontwikkeling van een nauwe samenwerking op het gebied
van justitie en binnenlandse zaken’ een doelstelling van de EU werd (art. B
EU), en de ‘justitiële samenwerking in burgerlijke zaken’ (art. K.1 sub 4,
na wijziging art. 29 EU) uitdrukkelijk genoemd werd als aangelegenheid van
gemeenschappelijk belang. Sinds Amsterdam is ipr een ‘eerste-peiler’-zaak,
door de overheveling van de bepalingen inzake samenwerking in civiele zaken naar
titel IV van het EG-Verdrag over het vrije verkeer van personen.
Voor zover de goede werking van de interne
markt dat vereist, dient de Europese wetgever maatregelen te nemen die het ipr
van de lidstaten met elkaar in overeenstemming brengen (art. 61 sub c juncto
art. 65 EG). Deze maatregelen laten overigens de toepassing van grondwettelijke
bepalingen inzake de pers- en uitingsvrijheid door lidstaten onverlet
(verklaring 20 Verdrag van Amsterdam inz. art. 73M).
Ontwerp Jurisdictie-verordening
De Commissie heeft niet op zich laten wachten:
op 1 mei 1999 trad het Verdrag van Amsterdam in werking, begin juli kwam de
Commissie met een ontwerp-voorstel voor een jurisdictie-verordening, welk
ontwerp in grote trekken de in het kader van de herziening van het EEX en EVEX
gedane voorstellen volgde. De strekking van het voorstel is omzetting van de
regels van het EEX in een verordening, onder gelijktijdige ‘modernisering’van
de bevoegdheids- en executieregelingen in verband met onder meer een betere
bescherming van de consument, ook gezien de toenemende elektronische handel.
De bevoegdheidsregels moeten volgens de
Commissie rechtszekerheid bieden aan burger en bedrijf, ze moeten helder en in
alle lidstaten gelijk zijn. Reden om de lidstaten elke bewegingsruimte te
ontnemen en uniformering van het formele ipr te bewerkstelligen via een
verordening in plaats van een richtlijn. Regelgeving op ipr-gebied is overigens
(nog) niet onderworpen aan de co-decisieprocedure, pas na 1 mei 2004 hoeft de
Raad te besluiten of en in hoeverre verdere ipr-regelgeving volgens de procedure
van art. 251 EG tot stand komt (art. 67 EG). Het definitieve voorstel van de
Commissie is in september 1999 al ingediend, maar pas eind december 1999
gepubliceerd (zie noot 2).
Het toepassingsgebied van de verordening is
gelijk aan die van het EEX: de verordening geeft regels voor de rechtsmacht in
alle burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze
zaken zich afspelen (m.u.v. bepaalde personen- en familierechtelijke
onderwerpen, faillissementen, sociale zekerheid en arbitrage). Ook de opbouw van
het bevoegdheids-hoofdstuk van het EEX wordt gevolgd. Eerst komt de hoofdregel
(art. 2), i.e. het gerecht van de woonplaats van verweerder is bevoegd; dan
bijzondere, alternatieve bevoegdheidsregels voor o.m. overeenkomsten en
onrechtmatige daad (art. 5-7). Vervolgens stelt de verordening regels ter
bescherming van respectievelijk de verzekeringnemer (art. 8-14) en de consument
(art. 15-17). De in het EEX nog verspreide bepalingen inzake de individuele
arbeidsovereenkomst zijn in de verordening samengebracht in afdeling 5 (art.
18-21).
Daarna volgt weer conform het EEX een artikel inzake exclusieve rechtsmacht
(o.m. inzake bepaalde rechten op onroerende zaken, inschrijving en geldigheid
van octrooien, merken en modellen; art. 22). Partijen zijn en blijven vrij bij
overeenkomst een forumkeuze te doen, waarmee ze gelijk de aangewezen rechter(s)
exclusief bevoegd maken, tenzij anders is overeengekomen (art. 23). De keuze kan
echter niet de dwingende rechtsmacht van art. 22 opzij zetten, noch de
beschermende bepalingen ten faveure van consumenten en verzekeringnemer.
Een kleine door e-commerce geïnspireerde
wijziging is dat op grond van verordening de forumkeuze-overeenkomst niet langer
schriftelijk op papier, of mondeling met papieren bevestiging, gedaan moet
worden.[6] Ook de de ‘elektronische
mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam geregistreerd wordt’ geldt
voortaan als schriftelijk (art. 23).
De belangrijkste wijziging ten opzichte van het
EEX betreft echter consumentencontracten. De bescherming voor consumenten
bestaat daarin dat die de wederpartij voor zowel de rechter van diens
vestigings/woonplaats kan dagen, als voor de rechter van eigen woonplaats. De
wederpartij kan -behoudens beperkte rechtskeuze- de consument alleen dagen voor
de rechter van diens woonplaats. Dat is zo geregeld voor koop en koop op
afbetaling van roerende zaken en daarmee samenhangende kredietovereenkomsten
(art. 13 lid 1 en 2 EEX).
Onder het EEX geldt deze bescherming voor andere consumentenovereenkomsten, men
denke met name aan de levering van diensten, echter alleen (a) als de sluiting
van de overeenkomst is voorafgegaan door een voorstel (offerte bijv.) of reclame
in de staat waar de consument woont en (b) de consument daar ook de voor
sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht. Die
laatste voorwaarde vervalt in de verordening om bedrijven die consumenten ‘over
de grens’ lokken de wind uit de zeilen te nemen (de welbekende busdagtochtjes
naar Düsseldorf bijvoorbeeld).
Het is twijfelachtig onder welke omstandigheden
het doen van aanbiedingen of maken van andere reclame op een web site onder
voorwaarde (a) begrepen kan worden. De ontwerp-verordening vervangt deze
voorwaarde dan ook door de eis dat de (professionele) wederpartij van de
consument zijn activiteiten ontplooit in de staat waar de consument woont, of
zijn activiteiten waarop de overeenkomst betrekking heeft (mede) richt op die
lidstaat (art. 15 lid 3).
Het resultaat is dat niet alleen de consument
die via internet (papieren) boeken koopt, maar ook degene die tegen betaling
muziekfiles of software download, of een hotel boekt, bij een geschil de
wederpartij in principe voor de rechter van zijn eigen woonplaats kan dagen. Dit
in tegenstelling tot de hoofdregel van art. 2 ontwerp-verordening (dagen in
woonplaats verweerder). De e-commerce ‘industrie’ is dan ook al te hoop
gelopen tegen deze bepaling,[7] uit angst dat
men om te voorkomen dat men her en der in de lidstaten voor de rechter gedaagd
wordt door ontevreden consumenten, op websites e.d. moet gaan aangeven tot welke
staten de mededelingen niet gericht zijn; of rekening moet houden bevoegde
rechters in plaatsen anders dan de eigen ‘woonplaats’. Het vervallen van
heel art. 15 garandeert overigens geenszins dat een bedrijf niet voor de rechter
van de woonplaats van de consument gedaagd kan worden, o.m. omdat art. 5 (cf.
ook EEX) regelt dat ook de rechter van de plaats waar een verbintenis moet (of
had moeten worden) uitgevoerd, d.w.z. waar bijv. een roerende zaak of dienst
moet worden geleverd, rechtsmacht heeft.
De Commissie toonde zich afgelopen zomer bewust
van de bezwaren van de elektronische industrie, maar art. 15 lid 3 staat nog
steeds. Ook van de kant van de ontwerp-richtlijn inzake de elektronische handel
is geen soulaas te verwachten: de Raad heeft inmiddels op 7 december 1999 een
gemeenschappelijk standpunt ingenomen over die richtlijn (zie Dossier E-Commerce
in Computerrecht 1999-3), waarbij het land-van-oorsprong beginsel cf. het
voorstel niet van toepassing wordt geacht op consumentenovereenkomsten.
|