(mrs. Fasseur-Van
Santen, Kiers-Becking, Verduyn)
Ingevolge art. 4 lid
4 Berner Conventie is Nederlands auteursrecht van
toepassing, nu de bescherming van
persoonlijkheidsrechten wordt ingeroepen in Nederland.
Nederland moet als land van oorsprong worden aangemerkt
(vlg. art. 5 lid 4c onder ii BC). Geen rechtstreeks
beroep op de BC mogelijk. Erfgenamen van de auteur
kunnen geen morele rechten inroepen omdat niet is
voldaan aan de vereisten van een codicil in de zin van
art. 25(2) Aw.
(Art. 25(2) Aw.
(oud), art. 6bis BC, art. 4 BC)
In eerste aanleg
oordeelde de rechtbank dat de Franse erfgenamen van de
in Frankrijk wonende en daar overleden Nederlandse
schilder Raedecker geen beroep op morele rechten toekwam
(AMI 2001/6, nr. 18). Raedecker had volgens de
Rechtbank verzuimd om aan de eis van art. 25(2) oud
[1] Auteurswet
te voldoen: het droit moral vervalt bij
overlijden van de auteur, tenzij deze bij codicil of
uiterste wilsbeschikking andere(n) heeft aangewezen die
het recht kunnen uitoefenen. Het Hof komt tot dezelfde
conclusie (r.o. 9-13) omdat de BC in art. 6bis lid 4
Nederlands auteursrecht toepasselijk zou verklaren en de
voorhanden schriftelijke stukken geen codicil zijn in de
zin van art. 25 lid 2 Aw oud.
Over de wenselijkheid
van morele rechten na dood van de auteur wil ik het in
deze noot niet hebben. [2]
Wel over de crux van de zaak: geldt de door onze
Auteurswet geëiste aanwijzing ook zonder meer in zaken
met een internationale dimensie, en welke rol speelt de
Berner Conventie (BC) daarin?
Conflictenrecht vs.
internationaal auteursrecht?
De Raedecker-zaak
is een mooie illustratie van de ongemakkelijke
verhouding tussen 'gewoon' internationaal privaatrecht
en internationaal auteursrecht. Het ipr stelt voor
onderscheiden rechtsvragen met een internationaal
karakter vast aan de hand van welk (nationaal) recht die
vragen moeten worden beantwoord. Voor verbintenissen uit
overeenkomst bepaalt, bij gebreke aan rechtskeuze, de
plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende
prestatie verricht in principe welk recht de
contractuele verhoudingen beheerst. [3]
Terecht oordeelt het Hof in r.o. 7-8 dat de
verplichting van Raedecker om muurschilderingen te
vervaardigen voor de Carrouselzaal van het Congresgebouw
is aan te merken als de karakteristieke prestatie van de
overeenkomst waarbij Raedecker van het Congresgebouw de
opdracht kreeg. Gezien het feit dat Raedecker ten tijde
van het sluiten van de overeenkomst (al) in Frankrijk
woonde, beheerst Frans recht dus de vraag of het
Congresgebouw gehouden was de schilderingen in stand te
houden.
Een geheel andere vraag
is welk recht de auteursrechtelijke kant van het geschil
beheerst, en de daarmee samenhangende vraag of de eisers
wel morele rechten kunnen inroepen. Bij dat laatste gaat
het niet om zuiver auteursrechtelijke kwesties, maar ook
om vragen van erfrecht (wie erft wat?) en de formele
geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen. Deze kwesties
leveren in deze zaak de netelige vragen door de
voorwaarden die art. 25(2) Aw stelt aan het in stand
blijven van morele rechten na dood van de auteur. De
bepalingen van de BC over het gelijkstellingsbeginsel en
morele rechten na overlijden lijken de zaak nog
ingewikkelder te maken.
Toepasselijk recht
en Berner Conventie
De BC is van huis
uit geen conflictrechtelijke regeling zoals bijvoorbeeld
de verdragen die in het kader van de Haagse Conferentie
worden gesloten dat wel zijn. De BC is een hybride van
vreemdelingenrecht en materiële normen ter bescherming
van auteurs. Voor een uitgebreide analyse van het
conflictenrechtelijk gehalte van de BC en andere
verdragen verwijs ik naar mijn proefschrift [4]
. Kort samengevat kom ik in genoemde studie tot de
volgende conclusies.
Het is een vrij vaak
voorkomend misverstand dat de BC een algemene
conflictregel bevat voor auteursrechtelijke kwesties
(bestaan, duur, omvang van bescherming, rechthebbenden,
inbreuk, etc.). Die algemene conflictregel zou zijn de lex
protectionis, ofwel het recht van het land waarvoor
(niet: waarin) auteursrechtelijke bescherming wordt
ingeroepen.
Doorgaans wordt deze
regel gelezen in het gelijkstellingsbeginsel van art. 5,
meer specifiek in art. 5(2) of art. 5(3). Artikel 5 lid
1 bevat het gelijkstellingsbeginsel, lid 2 het
formaliteitenverbod en een anti-reciprociteitsbepaling,
en lid 3 benadrukt nog eens dat de BC niet geldt voor
interne gevallen.
Het
gelijkstellingsbeginsel zoals verwoord in m.n. art. 5(1)
BC is een anti-discriminatieregel, die verder niets zegt
over het toepasselijk recht, zolang de nationale
conflictregels die betrekking hebben op
auteursrechtelijke vragen zonder onderscheid voor eigen
onderdanen en andere Unie-onderdanen geldt (daarbij
aangetekend: buitenlandse auteurs beter beschermen dan
binnenlandse mag natuurlijk wel op grond van art. 19
BC).
De geschiedenis van het
tweede lid van art. 5 is nauw verbonden met pogingen van
de herzieners van de BC om het formaliteitenverbod tot
zijn recht te laten komen en om de
reciprociteitsvereisten uit te bannen die rechters in de
19e en begin 20ste eeuw geneigd waren te stellen. Om dat
te bereiken werd de oorspronkelijke tekst zo aangepast
dat overduidelijk is dat het gelijkstellingsbeginsel
niet inhoudt dat buitenlandse auteurs net als eigen
auteurs aan registratie-eisen moeten voldoen. Engelse
rechters wilden die eis onder het mom van gelijke
monniken, gelijke kappen nog wel eens stellen.
Dat de rechten in het
ene land onafhankelijk zijn van die in het andere en dat
reciprociteitseisen (anders dan degene die de BC
uitdrukkelijk toestaat) dus uit den boze zijn, werd bij
de herzieningsconferentie van 1908 nog eens benadrukt,
en leidde tot de huidige tekst van art. 5(2). Aanleiding
was dat sommige Franse en Duitse rechters het toekennen
van bescherming nog steeds lieten afhangen van de vraag
of er bescherming bestond in het land van oorsprong.
Artikel 5(2) begint met
het formaliteitenverbod en bepaalt verder: 'dat genot en
die uitoefening [van de minimum rechten in de BC en de
rechten op basis van het gelijkstellingsbeginsel, MvE]
zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in
het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg
worden...de omvang van de bescherming, zowel als de
rechtsmiddelen die de auteur worden gewaarborgd ter
handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de
wetgeving van het land, waar de bescherming wordt
ingeroepen.'
Bovenstaande verwijzingen naar 'het recht van het land
waar bescherming wordt ingeroepen' (ook te vinden in
art. 6bis lid 4) en de 'nationale wetgeving' in het land
van oorsprong (art. 5 lid 3) dienen ter onderstreping
van de onafhankelijkheid van nationale auteursrechten.
Zij schrijven m.i. niet het toepasselijk recht voor,
maar verwijzen hooguit naar het interne recht inclusief
regels van internationaal privaatrecht.
Land van oorsprong
Een van de
twistpunten in de Raedecker zaak is of Nederland of
Frankrijk heeft te gelden als land van oorsprong in de
zin van art. 4 BC. Is het Nederland, dan speelt de BC
ingevolge art. 5(3) verder geen rol meer, omdat het een
intern Nederlands geval betreft. Internationale aspecten
van de zaak moeten dan beoordeeld worden naar Nederlands
internationaal privaatrecht 'sec', inclusief de
Nederlandse conflictregel voor auteursrechtinbreuken.
Is Frankrijk het land
van oorsprong, dan kunnen de erven de bescherming van de
BC wel inroepen waar het de auteursrechtelijke kant van
de zaak betreft. Mocht het Nederlandse ipr leiden tot
toepassing van (materieel) auteursrecht dat niet de
minimum bescherming geeft die de BC voorschrijft, dan
zal een correctie op het verwijzingsresultaat geboden
zijn.
Wat is nu het land van
oorsprong van de muurschilderingen? De BC kent een
ingewikkeld stelsel van regels voor het bepalen daarvan.
Die complexiteit is grotendeels het gevolg van de wens
om zoveel mogelijk werken en auteurs binnen de
bescherming van het verdrag te brengen. De hoofdregel is
dat de BC bescherming verleent aan auteurs die onderdaan
zijn van een Unieland of die daar hun gewone
verblijfplaats hebben (art. 3 lid 1 sub a, lid 2).
Daarnaast biedt de BC bescherming aan rechthebbenden
t.a.v. werken die voor het eerst in een Unieland zijn
gepubliceerd (art. 3 lid 1 sub b), of er zijn gebouwd in
geval van architectuuur en daarvan deel uitmakende
werken (art. 4 lid b) [5]
.
Toegepast op het geval
Raedecker, komt het Hof tot het oordeel dat Nederland
het land van oorsprong is omdat de schilderingen in
kwestie zijn aangebracht op de wanden van het in Den
Haag gebouwde congrescentrum. Het Hof (r.o. 13) schaart
de schilderingen onder art. 5 lid 4 sub c ii: voor '...
werken van grafische en plastische kunst die één
geheel vormen met een gebouw gelegen in een land van de
Unie, is dit land het land van oorsprong.' Deze bepaling
is echter alleen van toepassing op niet in een BC-land
gepubliceerde werken. Daarnaast is het de vraag of elke
muurschildering wel als integraal onderdeel van het
gebouw waarin het zich bevindt heeft te gelden.
Het bouwen van een bouwwerk is geen publicatie (art. 3
lid 3 laatste zin BC), tentoonstellen ook niet, dus
lijkt mij dat de muurschilderingen in kwestie niet
hebben te gelden als in Nederland gepubliceerd op grond
van het feit dat de muren waarop ze zijn aangebracht in
Nederland staan. Of en waar de muurschilderingen op
andere wijze zijn gepubliceerd valt uit het arrest niet
op te maken.
Onverkorte
toepassing van art. 25(2) Aw?
Mocht Frankrijk als
land van oorsprong zijn aan te merken, dan komt de erven
een beroep toe op de BC. Met name het
formaliteitenverbod van art. 5(2) BC kan hen uitkomst
bieden. Mijns inziens komt art. 25(2) in strijd met dit
formaliteitenverbod, omdat onze Auteurswet in feite voor
morele rechten na dode een instandhoudingsverklaring
voorschrijft. Voor de modelrechtelijke
instandhoudingsverklaring van art. 21(3) BTMW heeft de
Hoge Raad in Cassina al uitgemaakt dat die in
strijd is met art. 5(2) BC en buiten toepassing moet
blijven in gevallen waarin de auteur een beroep op de BC
toekomt (HR 26 mei 2000, NJ 2000, 670).
Is Nederland land van
oorsprong – en ik neig tot die opvatting – dan is
daarmee nog niet gezegd dat art. 25(2) Aw onverkort
geldt in deze casus.
Raedeckers laatste
gewone verblijfplaats was in Frankrijk. Naar
ongeschreven Nederlands ipr ten tijde van Raedeckers
overlijden in 1987 beheerste de nationale wet van de
erflater de erfopvolging. Bij uitzondering werd
aangeknoopt bij het recht van de laatste woonplaats, als
de erflater nauwelijks banden meer had met zijn
vaderland en een veel hechtere band met het land waar
hij laatstelijk woonachtig was. [6]
Het is verdedigbaar dat op die grond Frans recht
het erfstatuut is, en dus bepaalt wie Raedeckers
erfgenamen zijn, wat hun erfdeel is, of Raedeckers
testament of andere uiterste wilsbeschikkingen materieel
geldig zijn, etc. In het Haags verdrag inzake het
toepasselijk recht bij erfopvolging van 1989 wordt
overigens primair aangeknoopt bij de gewone
verblijfplaats van de erflater, en is nationaliteit een
minder belangrijke rol toebedeeld. Dit verdrag is echter
nog niet in werking getreden. De Nederlandse Wet
Conflictenrecht Erfopvolging van 1996 verwijst naar de
conflictregels van het verdrag en plaatst dus ook de
gewone verblijfplaats voorop. Op onze zaak is de wet
echter niet van toepassing, omdat de erfenissen al voor
inwerkingtreding van de wet is opengevallen (1 oktober
1996).
Weer een andere vraag
betreft de formele eisen die aan uiterste
wilsbeschikkingen gesteld mogen worde. Zowel Frankrijk
(1967) als Nederland (1982) waren ten tijde van
Raedeckers overlijden partij bij het Haags
Testamentsvormenverdrag (1961). In dit verdrag staat de
zgn. favor testamenti voorop. Ingevolge art. 1 is
een testamentaire beschikking (onder meer) geldig als
die op het moment van overlijden voldoet aan óf de
normen van het land van de gewone
verblijfplaats/woonplaats van de erflater, óf de normen
van het land waarvan de erflater de nationaliteit bezit,
óf de normen van het land waar de erflater beschikte.
Een en ander leidt er
m.i. toe dat als men het aanwijzingsvereiste van art.
25(2) Aw al toepast in dit geval, de vraag of sprake is
van een naar de vorm geldige uiterste
wilsbeschikking niet alleen beantwoord moet worden naar
Nederlands recht maar ook naar Frans recht –als recht
van de gewone verblijfplaats ten tijde van overlijden–
als dat tot gevolg heeft dat die beschikking formeel
geldig is.
De vraag of het
gedateerde en ondertekende 'testament' in briefvorm
zoals de erven dat produceerden ook een materieel
rechtsgeldige aanwijzing inhoudt valt onder het
erfstatuut. Zoals gezegd is verdedigbaar dat dat Frans
recht is. In Frankrijk hecht men zoals bekend groot
belang aan morele rechten. Het droit moral gaat in
Frankrijk ook bij versterf over op de erfgenamen. Een
rechtsopvolger aanwijzen hoeft dus niet, maar mag wel
(art. L-121-1 Code de la Propriété Intellectuele).
Wellicht dat de
zinsnede in het holografisch testament 'Je laisse comme
unique héritière ma femme... pour tous mes ce que peut
posséder en autre...'[volgt een opsomming van
kunstwerken, MvE]' naar Frans recht wel volstaat om de
weduwe de morele rechten toe te wijzen. De vraag óf
auteursrechten, en daarmee morele rechten, überhaupt
overdraagbaar of vererfbaar zijn valt overigens niet
onder het erfstatuut, maar wordt doorgaans bepaald door
het statuut dat de goederenrechtelijke aspecten van het
auteursrecht beheerst. [7]
Algemeen wordt aangenomen dat de lex
protectionis – het recht van het land waarvoor
bescherming wordt ingeroepen – deze vraag regeert,
maar die opvatting staat wel onder druk. In deze zaak
maakt het overigens niet uit of Frans of Nederlands
recht op de vererfbaarheidsvraag wordt losgelaten,
aangezien onder beide stelsels het droit moral kan
voortbestaan na overlijden van de auteur.
Welk recht beheerst
inbreukvraag?
Gesteld dat de
erven Raedecker, meer in het bijzonder de weduwe, een
beroep op morele rechten toekomt, welk recht bepaalt dan
of het overschilderen een inbreuk is? Ook voor
inbreukvragen wordt de lex protectionis, d.w.z.
Nederlands recht, doorgaans toepasselijk geacht. De
normale conflictregel voor onrechtmatige daden zou in
dit geval overigens ook leiden tot toepassing van
Nederlands recht aangezien het overschilderen in
Nederland plaatsvond. Alleen als de inbreukvraag innig
verbonden is met de contractuele relatie tussen
Raedecker en het NCC, zou men nog kunnen kiezen voor
accessoire aanknoping. Dat wil zeggen dat de
inbreukvraag ook onderworpen wordt aan het recht dat de
overeenkomst beheerst, i.c. Frans recht (vgl. art. 5 Wet
Conflictenrecht onrechtmatige daad). Het arrest bevat te
weinig informatie over de tekst en strekking van de
overeenkomst waarbij Raedecker opdracht kreeg om de
muurschilderingen te maken om over de rechtvaardigheid
van accessoire aanknoping een mening te geven. |